Korte verhalen

Zet ook uw verhalen op 1001KorteVerhalen.nl

Heeft u nog geen account? Meld u gratis aan!

Print dit gedicht

Het Kloosterleven.

Het paleis ligt behaaglijk in de avond. Uit de hoge ramen straalt een warm licht, een geroezemoes dringt zachtjes naar buiten, verder is de avond rustig, de sneeuw valt rondom geluidloos en zwaar neer op de bomen die op beleefde afstand staan in het duistere park. In de luchters achter de vensters glinsteren de talloze kaarsen boven het feest dat weldra zal beginnen.
Binnen is het warm, alle belangrijke heren en hun dames, jong en oud, van de welgestelde en de adellijke families van het kleine vorstendom zijn komen opdraven want vanavond zal de jongste dochter van de graaf op haar eerste bal verschijnen, de laatste huwbare dochter en zij zal niet meer zijn het schattige prinsesje van weleer. Het is haar feestelijke bal ter gelegenheid van haar zestiende verjaardag, als in een sprookje drommen alle jongelingen vol opgewondenheid en spanning samen in de grote balzaal, zij denken zich allemaal al te dansen met de prinses.
Buiten verdwijnen de sporen van de koetsen steeds dieper onder het witte tapijt dat daar wordt uitgespreid, de wereld wordt daar maagdelijk wit.
In haar kamer wacht de jonge prinses vol ongeduld op wat komen gaat, niet op het feest, maar op het moment te mogen gehoor geven aan de roep die zij voelt, de roep te dienen, te versterven, de zegen van de onthouding te ondergaan, de contemplatieve toewijding, haar maagdelijkheid te offeren aan haar hemelse bruidegom. De deur naar de dienstgangen in de lambrisering gaat zachtjes open niemand treedt binnen maar heftig klopt haar hart, het is gekomen, de weg naar de vervulling ligt voor haar open. Snel ontdoet zij zich van haar feestgewaad. Zij knopt gehaast haar lijfje los, haar prachtige stevig borstjes springen op in de vrijheid, zij ontkent ze, het zijden bovenlijfje glijdt van haar tere schouders, fijn van bouw, lief van vorm en zweeft neer langs haar gave rug, toont haar slanke taille als de onthulling van een droom uit het paradijs, in al haar puurheid, hier vervat in dit hemelse lichaam, als zij het ceintuur losmaakt, verschijnen haar billen, haar heupen, haar benen, een openbaring van de hoogste, vrouwelijke schoonheid en lieftallige gratie, zij voelt haar lichaam niet, negeert het smeken van de liefde die hier wordt verraden, neen, zij grist uit een verborgen lade haar geheime hard harige kleed, een ruwe onderjurk en een band voor haar borst en een paar te grote dienstbodeschoenen.
Zij snoert haar borstjes plat, bindt de rok om haar middel en trekt het grove kleed over haar hoofd, de boetekleding die daar wachtte op haar uittreden, op haar vlucht uit dit verdorven oord. De martelende kleding verstikt haar lichaam, geselt haar huid, steekt haar bij elke klossende stap bij haar vlucht door de kale personeelsgangen in de muren van het paleis, zij vindt de weg naar buiten ,naar de witte donkere wereld waar haar nieuwe leven wacht, dan eindelijk staat ze in de sneeuw en ziet de zwarte geblindeerde koets. Bespannen is het rijtuig met twee kleine sterke paarden, het zijn vreemde langharige dieren duidelijk zeer goed bestand tegen strenge koude, de prinses glipt door het nauwelijks geopende deurtje van de koets en onmiddellijk legt de diep in zijn zwarte cape gedoken koetsier de zweep over de paarden.
Met een schok schiet de koets weg in de donkere nacht, de koets voert geen lantaarns maar toch lijken de paarden en de koetsier feilloos hun weg te vinden die leidt naar de bergen in de verte, onzichtbaar in de zwarte nacht. Al snel wordt de weg steiler maar de vaart vermindert niet, het pad wordt steeds hobbeliger en moeilijker begaanbaar, de koets schudt en bonkt over de keien die onder de sneeuw verborgen liggen, geen normale koetsier zou hier zijn wielen aan durven wagen maar dit rijtuig lijkt even onverwoestbaar als de paarden, voort gaat de bizarre tocht, door de nacht, door de sneeuw, steil omhoog door ravijnen en langs afgronden, peilloze diepte gapen onder de voortijlende koets, hoger steeds dieper de rotsen in, ongenaakbaarheid en duisternis, nergens meer leven dat zich hier nog kan handhaven, alleen steen en koude, tot de koets plots stilstaat.
De prinses is alle gedachten, elke herinnering aan de, verre, in het lichtbadende zaal kwijt, leeg en gebroken voelt zij zich, ruw wordt de deur geopend en daar staat een grote zwarte gestalte die haar een donkere mantel toewerpt en een grof houten staf, hij wenkt haar gebiedend mee te komen, zij volgt. Het pad is glad, smal en steil, moeite heeft zij om niet te vallen, maar de man of de vrouw, zij ziet alleen een grote zwarte gestalte, gaat onverminderd snel voor haar uit, zij strompelt met al haar kracht en wil die zij nog heeft achter de gestalte aan om hem bij te houden en niet uit het oog te verliezen, haar enige baken in deze koude steenwoestijn. Het pad wordt nog smaller, zij kan er alleen zijdelings nog door op sommige plaatsen maar slangachtige blijft de gestalte voor haar uit gaan, tenslotte denkt de prinses in een gevoel van totale wanhoop dat dit haar einde moet zijn maar op dat moment staan zij voor een poort, een kolossale poort met zwaar beslag, onbeweeglijk zwaar maar het lijkt alsof de prinses daar in die donkere koude doortrokken wordt met nieuwe levenskracht, er komt een rust over haar, de duisternis wordt voor haar als een zwarte warme deken.
Haar gezel slaat drie keer met zijn staf op de poort, het duurt niet lang, de poort draait geluidloos naar binnen open, een weldadig licht straalt naar buiten, het verblindt de prinses, zij valt voorover maar wordt opgevangen door vele zachte zorgzame handen, men neemt haar mantel af, ontdoet haar van het grove kleed, het valt van haar lieve lijfje en is verdwenen. Van de band om haar borstjes wordt zij bevrijd, als vanzelf stapt zij uit haar klompschoenen, tenslotte valt haar rok en daar staat zij naakt in een zonovergoten wereld, overal lopen mensen, oude mensen, jonge mensen, mannen en vrouwen, kinderen, allemaal mooi en ongeschonden, bloemen wiegen in een zacht windje, bijen en vlinders gaan van bloem tot bloem, zij ziet een weids landschap van eindeloos naar de horizon golvende heuvels met huisjes, tuinen, vijvers en bosjes allemaal in een lichte zaligmakende nevel, de vogels zingen het hooglied, ingetreden is zij, in de ware toewijding.

Guido van Geel

Toevoegen aan favorieten

Ingezonden door

guido van geel

Geplaatst op

13-12-2014

Over dit verhaal

'De nozem en de non', zei Cornelis Vreeswijk en zij bleek hier een slotzuster.

Geef uw waardering

Er is 1 keer gestemd.

Social Media

Tags

Aanvaarding Gelukzaligheid. Guidovangeel Ontkenning

Reacties op ‘Het Kloosterleven.’

Er zijn nog geen reacties geplaatst bij dit verhaal, een reactie plaatsen kan hieronder!

Reageren

We gebruiken uw gegevens alleen om te reageren op uw bericht. Meer info leest u in onze Privacy & Cookie Policy.

Wilt u direct kunnen reageren zonder elke keer naam en e-mailadres in te voeren? Meld u hier aan voor een account!



Merknamen en domeinnamen eigendom van Internet Ventures Ltd - website via licentie in beheer door Volo Media Ltd