Steen: Hoofdstuk 14

14


Karel Steen was slechtgemutst. In zijn gewone doen was hij al bijna niet te pruimen voor zijn omgeving maar als hij echt in een kwade bui verkeerde, probeerde iedereen hem te mijden indien dit mogelijk was. De zoektocht naar de ring was niet goed begonnen. De helft van de soldaten kampte met buikloop. Blijkbaar had de kwartiermeester voedsel ingeslagen dat alles te wensen overliet qua versheid.

Om dit te verdoezelen had de kok er nogal wat kruiden aan toegevoegd. Als gevolg daarvan moest een groot deel van zijn mannen regelmatig de struiken invluchten om zijn behoefte te doen. Dit was natuurlijk niet bevorderlijk voor de snelheid van het detachement. Het veroorzaakte om de haverklap oponthoud en Karel Steen was een ongedurig man.

Gelukkig was hij gespaard gebleven van deze ziekte door het simpel feit dat hij nooit van de rantsoenen van zijn mannen zou proeven. Hij at heel wat fijner en hij had iemand anders die voor zijn kostje zorgde. Iemand die wist dat hij op zijn minst twee keer moest kijken naar en evenveel keer op voorhand proeven van het voedsel dat hij de kroonprins voorschotelde. Het hielp natuurlijk goed te weten dat de kwartiermeester in kwestie het voedselincident niet had overleefd.

Na een paar dagmarsen had Karel Steen de verantwoordelijke Magister van het Verbond van de Zwarte Magiërs bij zich geroepen. Magister Darius Felten was ook niet meer van de jongste, maar de magie die hij praktiseerde hield hem jong, zowel letterlijk als figuurlijk. In zijn zwarte robe gehuld en rijdend op een even zwarte merrie reed hij tot bij Karel Steen.

‘Monseigneur, gegroet, U had mij laten roepen. Waarmee kan ik u van dienst zijn.’ Magister Felten was niet bang van Karel Steen. De man zelf beschikte niet over magische krachten die hem zouden helpen tegen de Zwarte Magie van een lid van het Verbond. Hij vreesde echter wel de lansiers en de mannen met de kruisbogen die hem omringden. Wanneer hij maar één vinger zou uitsteken naar de kroonpretendent, zou het zijn laatste bezwering zijn geweest. Deze lijfwachten waren de beste van Boven- en Benedenland. De blikken in hun ogen waren koud als ijs en ze waren Karel Steen boven alles trouw.

Darius Felten begreep niet hoe iemand sympathie kon hebben voor zo’n despoot. Het feit dat ze uitermate goed betaald werden, speelde waarschijnlijk een grote rol. Karel Steen mocht dan een onverdraagbaar persoon te zijn, hij wist wat er te koop was en hij kende de prijs daarvoor beter dan iemand anders.

‘Magister, het hangt me de keel uit dat de troepen niet sneller vooruitkomen. Die zogenaamde ziekte moet ophouden. Heb je geen middeltje of een bezwering om dit te laten ophouden?’ Het gezicht van de jonge leider sprank boekdelen. Zijn lippen waren in een kinderachtige pruilmond vertrokken en zijn linker wenkbrauw was omhooggetrokken, wachtend op een positief antwoord.’

Darius Felten keek even om zich en zag juist nog een paar soldaten verdwijnen achter een klein bosje struiken. De geluiden die daarmee gepaard gingen, onderstreepten de noodzaak van de vraag de jonge toekomstige soeverein.

‘Misschien, Monseigneur, ik heb wat poedertjes die we vanavond in de soep kunnen doen, maar mag ik toch voorstellen om tegelijkertijd de besmette rantsoenen kwijt te raken. De oorzaak van de buikloop ligt daar en zolang de mannen eten van hetzelfde voedsel heeft het geen nut dat ik hen vandaag genees, want dan zijn ze morgen opnieuw weer ziek.’

Karel Steen keek even naar de Magister die enigszins op zijn hoede terugkeek naar de prins. Met het wispelturig karakter van de erfgenaam van de Dynastie Steen moest je altijd rekening houden, je wist nooit vooraf hoe hij zou reageren op een suggestie.

‘Goed, Magister Felten, doe je poedertjes vanavond in de soep en zeg dat iedereen van het goedje moet drinken. Diegene die morgen de bosjes nog induikt, zal een paar lansen in zijn achterwerk gepind krijgen. Je kan beschikken en roep Meester Filiander Mercandor. Ik heb hem dringend nodig.’

De Zwarte Magiër keerde zijn paard en zocht een van zijn leerlingen in de karavaan. ‘Joeri, zoek onmiddellijk de aardrijkskundige en zeg hem dat hij tot bij de Monseigneur moet gaan. Kom dan direct terug, we moeten wat poedertjes bereiden voor vanavond.’

Joeri Marten was blij dat hij een van de gegadigden onder de leerlingen van de Zwarte Magiërs was die op de zoektocht mee mocht. Waarschijnlijk was hij de enige naast Karel Steen die de werkelijke toedracht van de mars op Ralot wist. Hij taste even naar het doosje in zijn wambuis die de vinger van Koning Konrad bevatte. Een kostbaar bewijs die hij had achtergehouden. Gelukkig had Karel Steen hem nog niet opgemerkt en wist de prins niet Joeri Marten van de Zwarte Magiërs ook van de partij was. Hij wou het voorlopig ook zo houden. Hij was banger voor hem dan voor tien Magisters samen van het Verbond. Hij haastte zich naar het staartje van het reisgezelschap en gaf het order door aan de oude Meester.

Meester Filiander zuchtte. Hij had zijn oude dag anders gezien. Zeker niet op de rug van zo’n hobbelding dat men een paarde noemde. Hij haatte het. Toch gaf hij de brave knol de sporen om tot bij de kroonprins te geraken.

‘Monseigneur, u had mij nodig?’

‘Meester Mercandor, de rantsoenen die de kwartiermeester heeft ingeslagen moeten onmiddellijk gedumpt worden. Laat ze maar ergens naast de weg achter, waar ze iemand anders last kunnen bezorgen. Er is op een paar uur rijden van hier een dorp Tjula genaamd. Het schijnt een dorp van landbouwers te zijn. Neem deze tien mannen met je mee en vorder het voedsel in van die mensen, dat mijn mannen gezond kunnen eten. Diegene die weigeren ons te helpen worden gedood, laat hen dat duidelijk blijken. Ik heb al orders gegeven aan de hoofdman van de groep soldaten die je zal vergezellen. Ga nu en treuzel niet, mijn geduld is ten einde.’

De Meester groette zijn vorst en vergezelde de mannen die langszij kwamen gereden en zich afsplitsten van de colonne om de opdracht uit te voeren. Toen hij buiten gehoorsafstand was, vervloekte de oude man de jonge snotneus die met niemand rekening hield. De arme landbouwers zouden hun goederen moeten afgeven en er niets voor terugkrijgen. Het dorp zou na hun milde gift ten dode zijn opgeschreven en Meester Filiander Mercandor kon er niets tegen doen.


……….


Tom keek verbaasd naar Moira Goudvoet die op Hector, haar grauwe ezel, in amazonezit naast hen mee trappelde. Hector was een eigenaardig beest, dat had Tom na een tijdje wel gemerkt. Moira had hem nog geen enkele maal gevoederd en toch bleef het beestje lustig verder men hen mee rijden. Hector nam sowieso kleinere stapjes en toch bleef het beestje hen bijhouden. Tom begreep het niet goed en telkens hij het dier zijn poten wilde volgen om te ontdekken hoe de ezel hen kon bijhouden, werd zijn blik vertroebeld en moest hij even wegkijken. Hij wist zeker dat dit magie was. Het was alsof Hector mee zweefde langszij en verdapperde wanneer zij wat sneller galoppeerden.

‘Moedertje,’ sprak hij haar daarop aan, de aanspreking gebruikend die ze van hen gevraagd hadden. ‘Hoe komt het dat Hector ons kan bijhouden, wij rijden op twee volwassen krachtige paarden en Hector is weliswaar een mooi dier, maar toch maar een ezel en is toch veel kleiner?’

Moira glimlachte naar hem en antwoordde hem dan met een mysterieuze blik in haar ogen. ‘Als Hector het nodig vindt, zal hij jullie dat zelf wel vertellen of tonen. Ik ben maar een simpele vrouw en heb niet het recht om zo maar over hem te vertellen. Geduld is een mooie eigenschap, Tom. Wanneer je die menselijke eigenschap goed onder de knie hebt, dan ben je al heel wat wijzer.’

Tom werd wat rood en zag dat Jul meesmuilend zijn gesprek had gevolgd. ‘Plaag hem niet, Moedertje. Hij is jong en het is juist door zijn ongeduld dat hij veel ervaring zal opdoen. We zullen er wel voor zorgen, jij en ik, dat hij in geen zeven sloten tegelijk loopt.’

De jonge Varsen die zich toch al heel wat mans achtte, keek even op naar Jul en zag aan de lichtjes in zijn ogen, dat de man hem ook aan het plagen was en ervan genoot. Hij kon niet anders dan teruglachen wanneer hij Jul’s gelaatsuitdrukking zag.

‘Stop!’ De stem van Moira klonk uitdrukkelijk luid en met een ondertoon van schrik. Jul en Tom keken om zich heen, zoekend naar hetgene waar Moira zo geschrokken was. Ze bevonden zich in op een kleine vlakte die hier en daar onderbroken was door kleine poelen water en hoog struikgewas. Tom veronderstelde dat de wat zwaardere ondergrond de oorzaak was dat de regen hier en daar niet vlug genoeg in de aarde konden dringen. Hij had zijn hand op zijn bijl en verwachtte ieder moment een Buldra of een of ander roofdier uit de struiken tevoorschijn te zien komen.

‘Wat is er gaande, Vrouwe Moira?’ Jul, in de ban van de waarschuwing van de Agoeteia was gereed om op haar teken te vluchten of om het gevecht aan te gaan, maar hij zag niks en kon het moeilijk opnemen tegen struikgewas of de zeldzame boom die op deze vlakte stond.

‘Beweeg jullie niet, vrienden. We hebben niet goed opgelet. Zie je die bruingroene randen rondom ons? We staan midden in een Duivelsplas.’

‘Duivelsplas?’ Beide mannen keken geschrokken om zich heen. In een ongelijkmatige vorm zagen ze inderdaad dat ze in een soort kring stonden die afgebiesd was door een schuimige bruingroene kraag.

‘Zijn er demonen mee gemoeid, Moedertje?’ Jul had zich enigszins hernomen nu hij wist dat Moira het gevaar had geïdentificeerd. Hij had een groot vertrouwen in haar kunde en rekende er ergens op dat ze wel voor alles een oplossing had.

‘Helaas niet, dan zou ik wel weten hoe ik moet reageren. Dit is gewoon een natuurverschijnsel. Deze plaats, deze vlakte is een aaneenschakeling van kleine moerasjes, dicht tegen elkaar. De bovengrond lijkt stevig en op sommige plaatsen is die ook zo, maar ik had beter moeten kijken. Die schuimkraag is een teken dat we hier onherroepelijk kunnen wegzinken. Wij zijn eigenlijk niet echt het probleem en ook onze paarden niet. Die zouden, als we voorzichtig zijn, deze Duivelsplassen kunnen oversteken. Maar…Hector is een andere zaak!’

Nu begrepen beide vrienden er niet meer van. Hoe kon Hector, dat kleine ezeltje een probleem zijn voor deze moerassen als hun twee bonken van paarden het niet waren. Ze keken voor meer uitleg naar Moira Goudvoet die juist Hector iets in zijn oor fluisterde. Het verbaasde hen nog meer toen de ezel haar blijkbaar toeknikte alsof hij het had begrepen.

‘Jullie vroegen eerder wat het geheim van Hector was. Ik weet dat hij het liever niet heeft dat mensen hem in zijn ware gedaante zien. Hij is een van de laatste van zijn soort en daar hij mijn beschermer is, respecteer ik dit altijd. Maar dit is een noodgeval. Als Hector nog een stap verder zet, zakken we door zijn gewicht door deze plas heen en dan kan zelf magie ons niet meer helpen.’

Hector balkte alsof hij de woorden van Moira wilde onderstrepen. Uit zijn rug ontplooiden zich twee vleugels die zienderogen groter werden. Een vreemd licht scheen binnen in het ezellijf dat als een gloed hem van binnenuit verlichtte. Zijn schouders dijden uit en zijn borst begon schubben te krijgen. Zijn voorpoten werden dikker en langer en zijn huid wisselde voortdurend van kleur. Aan beide kanten van zijn hoofd kwamen vervaarlijke uitstekels uitgekropen en aan de bovenkant van zijn nek kwam een dubbele reeks vinnen te staan. De punten van deze vinnen zagen er scherper uit dan een lans van een lansier. De draak waar Hector in getransformeerd was, bleek niets meer gemeen te hebben met het grauwe ezeltje dat zojuist nog had staan balken.

‘Bij alle goden, Hector is een draak!’ fluisterde Tom. Zowel hij als Jul stonden te beven op hun benen door de transformatie van Hector. Hij torende nu hoog boven hen uit. De gloed die zijn borst alle kleuren deed krijgen, steeg nu binnen omhoog naar zijn nek en met een oorverdovende schreeuw die hun trommelvliezen bijna deed barsten, spuwde de draak een verwoestend vuur boven hun hoofden.

‘Ik zak weg,’ riep Jul uit. Toen zag Tom ook dat hij ondertussen door het gewicht van de draak aan het wegzakken was in de Duivelsplas. Het dier was te zwaar voor de moerasachtige grond. Het zou niet lang duren vooraleer ze een verstikkingsdood zouden sterven door weg te zinken in deze verraderlijke bodem.

Moira had zich aan een van de uitsteeksels op het lichaam van Hector opgetrokken en zat nu schrijlings achter de nek op de rug van de draak. ‘Nu, Hector, onze vrienden hebben je nodig. Jij alleen kan ons nu redden.’

De draak met de verkleurende borst spreidde zijn twee enorme vleugels en met een paar krachtige vleugelslagen steeg hij uit het moeras op. Door deze actie zakten Jul en Tom nog rapper in de zuigende moerasgrond. Hector vloog even weg om met volle snelheid terug te komen en met de klauwen van zijn twee voorpoten de beide ruiters weg van de sompige grond te trekken. Hij deponeerde hen voorzichtig op een stuk hardere grond en vloog terug voor hun paarden. De ogen van de beide dieren waren opengetrokken van paniek en het schuim stond op hun lippen. Gelukkig was Hector nog juist op tijd om de wegzakkende dieren te redden.

Met een paar vleugelslagen bracht hij de rijdieren naar hun baasjes, die hen zo goed mogelijk probeerden te kalmeren. Eens dat de dieren terug op de grond stonden en de trekkracht niet meer voelden van de Duivelsplas kalmeerden ze heel vlug.

Hector daalde wat verder neer op een plaats die voor hem meer geschikt was. Moira Goudvoet keek met een bezorgde blik naar haar medereizigers. ‘Alles goed met jullie? Ik moet jullie mijn verontschuldigingen aanbieden. Ik moet beter weten met mijn ervaring en zal voortaan op mijn tellen moeten passen. Misschien begin ik toch een jaartje ouder te worden. Maar laten we de beleefdheid niet over het hoofd zien. Beste vrienden, mag ik jullie voorstellen aan Hectorius Magnificus, een van de laatste regenboogdraken en mijn persoonlijke lijfwacht.’

© Rudi J.P. Lejaeghere
13/05/2015

© Copyright Rudi J.P. Lejaeghere

Ingezonden door

Rudi J.P. Lejaeghere

Geplaatst op

15-05-2015

Tags

Fantasie Heksen Tovenaars Trollen