Het meisje en de eenhoorn.

De straat ligt nog fris
en vroeg na de duisternis
in de stad. Een deur gaat open,
komt een meisje,
komt een jonge vrouw uitgelopen,
springt in het ochtendlicht,
atletisch gespierd,
dit rennend mensenwicht,
maar ook zeer vrouwelijk is haar vluchtende gestalte.
Zij snelt de straat uit,
zigzagt met lange passen langs huizenblokken waar zelfs nog geen doe-het-zelver de rust op de zaterdag verstoort. De stad verdwijnt, ze passeert nog de laatste huizen en rent een lange bosdreef in. Voort gaat haar vlucht, haar blonde paardenstaart wappert als een vaandel achter haar hoofdje aan, haar borstjes hollen speels mee in deze galop. De billen, de dijen werken gestaag en onvermoeibaar, nemen lanen, stuwen haar over paden, door wildwissels, over open bospriëlen en verder. Een meisje, als een frêle vrouwtjespaard, draaft dieper, dieper de bossen in, die ongemerkt wouden worden. Jaagt zij voort of denderen de stammen van de hoge beuken, van de oude eiken langs haar voortijlend lijfje? Gewelven van levende kathedralen verglijden boven haar hoofd, nieuwe zuilengalerijen komen en gaan. Is het een meisje, is het een jonge merrie dat daar zweetdampend voort galoppeert? Het meisje hoort een veelstemmig vogelgezang in het hoge lover haar toejuichen, het zweept haar op tot een snellere vlucht, zij raakt de bosbodem nauwelijks meer, zij vliegt door de wouden.
Dan op een bedauwde bosweide vertraagt zij haar galop, gaat in draf en met enkele lichte stappen staat zij daar stil, een heerlijke damp slaat van het meisje, als van een slanke merrie. Hoge bomen kijken op haar neer, gedragen door eeuwen oude stammen, boven de rand van groene baldakijnen drijven witte wolken in een ochtendblauwe hemel. Haar oren luisteren gespannen naar deze wereld om haar heen, haar wijd geopende neusgaten vangen ieder geur op in de frisse boslucht. Plots opgeschrikt wendt zij haar hoofd, haar manen golven, haar staart zwiept omhoog.
Daar staat hij, de Eenhoorn, groot, sterk en stralend wit, hij werpt zijn machtige kop omhoog, zijn hoorn glanst in een bundel nevelig ochtendlicht. Hij ziet het jonge wezen staan, klein en kwetsbaar, naakt in zijn wereld. In één enkel ogenblik van ingehouden onrust, kijken zij elkaar aan, dan vlamt een begeerte in hem op en hij stormt op haar toe, zij wijkt niet, hij raakt haar bijna, zij voelt zijn hete adem, hij staat voor haar.
Als een Diana streelt zij het edel hoofd, haar handen gaan over zijn trillende neusgaten, hij raakt aan haar borstjes en buigt dieper zijn zoekend hoofd, zij streelt zijn gouden hoorn, hij ruikt haar meisjeslichaam. Haar handen gaan dan zoekend, strelend over zijn sterke lichaam, zij voelt zijn spanning, maar zijn snuivende neus volgt haar billen. Dan keert zij zich plotseling steigerend om, haar staart zwiepend en werpt haar hoofd hoog op, haar grote ogen zien hem aan. Zij is een meisje in een paardenlichaam, zij biedt hem haar prachtige paardenlichaam aan, haar spieren golven, haar huid trilt, haar verlokking dwingt hem.
Het spel van twee werelden wordt gespeeld, tussen de grote Eenhoorn en het betoverde vrouwtjespaard, tussen de bosgod en het jonge meisje. Een hartstochtelijke dans op een bosweide, twee grote lichamen schenken elkaar hun verenigde wellust. Wolken damp wervelen rond in de zilveren stralen van de zon, zij vinden elkaar, gaan in elkaar op tot in de hoogste vervoering en het ultieme nadert, dan siddert zij als een tempel op haar grondvesten.

Bezweet zit zij op een bankje in het bos uit te blazen, wat heeft zij gelopen, beduusd kijkt zij om zich heen, even schemert een wit visioen. Zij veegt haar haren uit haar gezicht, staat op en jogt als zo velen terug naar de stad.
De week valt haar lang, steeds nadert haar geest een wereld die haar lokt, zij voelt zich vreemd opgesloten in haar te kleine meisjeslijf, zij wil de bodem voelen trillen waar zij gaat. 's Nachts spoken bossaters en nimfen, faunen en gevleugelde paarden door haar dromen, en telkens een grote witte hengst, ziet zijn gouden hoorn als zij wakker schrikt. Haar hart bonst van opwinding, steeds opnieuw. Hersenschimmen en visioenen beheersen haar steeds meer, dag na dag, zij lijkt in de andere wereld te leven. Haar laatste mensennacht doorwoelt zij rusteloos in half waken, half dromen, zij stampt en hinnikt zacht in haar halfslaap, eindelijk, het eerste licht haar roept van verre.

De straat ligt nog fris
en vroeg na de duisternis,
in de stad. Een deur gaat open
komt een meisje,
komt uitgelopen,
springt in het ochtendlicht,
het bevangen mensenwicht
Weer ligt de zaterdag nog te slapen in de ochtend waarin zij vlucht. Een begeerte, te draven, te galopperen diep in betoverde wouden, drijft haar op, zij snelt naar de bosdreven, jaagt door overhuifde lanen, zoekend dendert zij dieper door de wildste paden, zij smacht, waar is hij, huilend rent zij verder, huilend, laat mij in uw wereld. Haar billen, haar dijen stuwen haar voort, haar haren golven als manen, dan ziet zij naast haar een merrie draven, zij voelt de warmte van een vriendin, een lotgenoot, haar begeleidster, overal om haar verschijnen meer dravende paardenlichamen, verenigen zich met haar, haar kudde weet zij, haar zusters, zij vermalen de wereld onder hun denderende hoeven in een onweerstaanbare galop. Voor de kudde uit, voor de voortsnellende lichamen, al golvend vrouwenvlees, snelt een gouden hoorn, haar hengst. Haar staart springt omhoog, haar blonde vaandel volgt hem.
Het meisje, een meisje wordt vermist.

Guido van Geel

© Copyright guido van geel

Ingezonden door

guido van geel

Geplaatst op

06-01-2015

Over dit verhaal

'Gij zult geen onkuisheid begeren' , zei de dominee op de kansel en keek diep in de dames neer.

Tags

Fabeldieren Guidovangeel Joggen Sprookje.