Pasiphaé.

‘Het kan vriezen en het kan dooien’,
zei de boer
en zijn bed kraakte.


Een zeewind scheert over de wateren, van ver geroepen door de Zeegod, nadert de zeegeest, het eiland. Het eiland van de grote koning Minos. Hij moet de gesel zijn die de ondankbare vorst zal treffen. De zee glinstert onder het voortsnellende fantoom, een vrouw zal zijn bestemming zijn.
Het paleis van de koning schemert vaag tegen de nachtelijke hemel, de dag is nog ver. De hele natuur is daar nog stil, alleen nachtdieren scharrelen hier of daar tussen de droge struiken, soms klinkt een schreeuw van een rover of zijn prooi, dichtbij of ver af, het maakt de nachtelijke stilte slechts dieper.
Uit de bergen stroomt nog de koele lucht naar de zee. De zwarte nachtwind die daar uit de grotten komt, zo wordt gezegd, soms buldert deze landwind. De mensen in latere tijden zeggen dan: ‘Hoor, de stiermens loeit’.
In haar kamer onder een dun kleed dat met haar mooie lichaam meegolft, ligt Pasiphaé. Zij slaapt als een begeerlijke droom. Even doet een zeewind de vitrage voor de hoge open ramen rimpelen. De geest treedt binnen. In de verte hoort Pasiphaé, in haar sluimer, de zee ruizen, dichtbij hoort zij een stem die haar toe fluistert.
Het is weer stil de nacht gaat wijken en langzaam tekent het opkomende licht de dingen om haar heen, de figuren op de wanden hervinden hun lijnen en stilaan verschijnen ook hun kleuren. De tafel met de geurende oliën in de ranke vazen,ook de gouden zuilen die het zware dak dragen, krijgen weer hun glans. Haar hele Koninklijke kamer wordt uit de nacht herboren.
Het is de ochtend na het offer dat de koning bracht, het offer van de stier, maar iedereen slaapt nog, vreemde rust heerst op het eiland van de koning.
De ochtend na de dag dat de witte stier uit de golven kwam.
De ochtend na de dag dat de koning deze offerstier niet doodde, niet aan Poseidon offerde.
De ochtend na de dag van de vloedgolf, en de zee een altaar op het strand achterliet. Niemand durfde die dag het altaar van de zee te naderen.
In haar kamer lijkt Pasiphaé te ontwaken en hoort zij de roep? De roep van de zeegeest, de boodschapper van de Zeegod. Zij staat, als in een tover, op van haar rustbed. Zij gaat in haar doorschijnend gewaad, zo loopt zij in het ochtendlicht naar de zee. Wit is de wereld, om haar heen deint een lage nevel golvend als de zee. Groot stijgt de zon uit de horizon. Zij loopt in deze witte wereld.
Dan staat zij voor het altaar, als een priesteres, knoopt zij haar nachtkleed los, in de val wordt het door de zeewind gegrepen en verdwijnt hoog naar de zee. Naakt staat zij, haar ravenzwarte haren wapperen als een vaandel in de wind, boven haar, door de zeenevel, hangt en gloort de roodgouden zonneschijf .
Terwijl zij daar staat in haar schoonheid, stijgt onmerkbaar maar snel de zee om haar heen en omspoelt haar en het altaar. Uit de wateren verschijnen zeemeerminnen en zij zwemmen op haar toe ze omzwermen haar, de zeemeerminnen, zij lachen haar toe, zij zingen haar toe. Dan ziet Pasiphaé in de verte uit de zee een golf naderen, dichterbij komend ziet zij de waterpaarden die een grote schelp voorttrekken met daarop de Zeegod, Poseidon.
De Zeegod die zijn witte paarden ment. In een donderende branding stormt hij op haar toe, bruisend en briesend toomt hij zijn twaalfspan van witte zeehengsten tot vlak voor het altaar.
De zeegod verheft zich boven de naakte vrouw en kijkt over haar heen naar wat achter Pasiphaé staat. Zij durft niet om te kijken maar voelt de aanwezigheid van een groot sterk wezen achter haar, zij voelt warme adem tegen haar billen. Zij is niet bang maar voelt een opgewondenheid in haar lichaam zich verspreiden. De Zeegod gebied met zijn oogopslag en terstond richt het wezen zich achter haar op en naast Pasiphaé op het altaar staan twee stierenpoten, boven haar hoofd snuift de stierenkop. Onweerstaanbaar drukt het sterke lichaam van de stier tegen haar, een stierenlid schacht uit en dringt in haar binnen, onstuitbaar maar ook teder. De fallus van de stier schokt en Pasiphaé ondergaat het als een eeuwigheid, het vult haar en nooit zal het gevoel haar meer verlaten.
De stier ontstijgt haar, eenmaal drukt hij nog zijn hete neus tegen haar billen, als groet hij nog zijn daad. Hij wendt zich van haar af en stort zich naar de zee en verdwijnt voor eeuwig.
Pasiphaé ligt op het altaar, verdoofd en totaal bevredigd, zij weet niet van haar deel in het Lied van de Wereld.
Maar sterke armen tillen haar op, het is Poseidon zelf die haar draagt. In een wolk van water waadt de Zeegod over het land en brengt haar naar haar kamer in het paleis van de koning, waar hij haar neervlijt op haar rustbed, en hij, daar stil en haar rust eerbiedigend, haar verlaat.
Pasiphaé slaapt wederom tot zij met het eiland uit de vreemde rust ontwaakt.
Het leven herneemt zijn gang, men zwijgt over de dag van de stier en van de ochtend na de dag weet niemand maar in Pasiphaé groeit de Minotaurus.
Tot haar uur is aangebroken en de stiermens wordt geboren, de zoon van de stier.
De koning ziet de wraak van de Zeegod
Minos ziet zijn vloek en scheurt zijn gewaad en strompelt gebroken naar het strand en knielt voor het altaar maar slechts een zoute zeewind is het antwoord op zijn ijdele inkeer daar, en het noodlot zet onafwendbaar door.
Als hij gaat, is hij niet meer dan een oude man, krachteloos en seniel, als een sterveling die een godin tot vrouw nam.
Maar de chimaera groeit snel en wordt sterk, een toonbeeld van ontembare mannelijkheid en potentie wordt hij. Vrouwen bewonderen hem, bezwijken voor hem, voor al hun lust is hij de bevrediger, alleen hij de Minotaurus bestaat nog in het kruis van de vrouwen, boven alle mannen de Stier voor de tochtige vrouwen.
De mannen wrokken, afgewezen en vernederd.
Zij zijn verslapt en beduimeld door hun wanhopige en troosteloze zelfbevlekking. Zij zien de vrouwen gaan, verheerlijkt en verheven, statig en voldaan, de stierman hoedt hen, paart hen allen.
Een totale troosteloosheid ligt op het koninkrijk, alles grijsheid en verdorring, maar waar de vrouwen bovenuit rijzen als tempels
Voor de vrouwen is hij mateloos de bespringer, alle vrouwen zijn zijn kudde, hij begeert hen allen. In zijn bronstigheid graast hij de vrouwen als bloemen in zijn weide, tot zijn lustige blik Pasiphaé treft. Hij, de taurus, weet van geen moeder, hij weet alleen van bestijgen en bezitten. De stiermens, haar zoon, drijft de moeder op, fleemt haar en bespringt haar.
En dan ontstijgt hij zijn moeder, nu ook hem treft het noodlot en hij loeit als een geestloos rund. Door een dierlijke waanzin gegrepen vlucht hij tot diep in het labyrint, diep onder de bergen, geen mens meer, geen stier meer. Daar gevreesd en veracht, vreet het monster aan zichzelf en brult ’s nachts in de zwarte nachtwind en wacht daar zijn einde af.
Soms nog hoort men zijn loeien.

Guido van Geel

© Copyright guido van geel

Ingezonden door

guido van geel

Geplaatst op

13-12-2014

Over dit verhaal

'Het kan vriezen en het kan dooien', zei de sneeuwpop en het koude zweet brak hem uit.

Tags

Guidovangeel Koningminos Noodlot