Het meisje en de slang

Tijdloos en onbenoemd lag de wereld te zijn in haar eeuwig zelfbehagen, niets was zich bewust, geen geest verstoorde de wereldwind. Alles was één en zichzelf altijd al onverschillig.
Een wezen liep daar door het gras, de zon bestraalde haar schoonheid, een naamloos wezen, zij wist haarzelf geen vrouw te zijn, haar heupen wiegden onbegeerd, onwetend gracieus in haar voortgaan.
Zij ging voorbij.
Het struweel streelde haar maagdelijk lichaam en omsloot haar weer. Overal waar zij ging, het lief lopend lijfje, stamelde zij woorden en woordjes, die van haar lippen opvlogen als magische schepseltjes en de dingen rond haar bezielden. Haar lieftallig mondje kuste de wereld uit zijn slaap.
In de bomen werden de dingen… tortelende duiven, bladeren, twijgen en bloesems. De dieren, de planten, de hele Aarde gaf zij namen, alles werd wat het altijd was, alleen haar eigen nietig lijfje, in deze grote nieuwe wereld zag zij niet en zij bleef onbenoemd en ongeweten in haar bewegen. Zo werd de Wereld om haar heen geboren en nam de Tijd haar aanvang
Een ongerepte weide trad zij binnen, alleen een eenzame boom stond daar en zij omzoomde de boom met guirlandes van door haar pril benoemde bloemen, kruiden, geurend gras en ook alle diertjes, die daar waren, gaf zij namen. Haar tover naderde de boom, haar lippen openden zich lief en onschuldig, zij stamelde 'appel' en de vruchten lichtten op in de stralen van de jonge zon, glimmend en bezwangerd van zaad en vruchtbaarheid. Zij liep op de boom toe, zij reikte naar één der nieuwe vruchten, toen zij schrikte.
Een slangenkop keek haar aan, een zelfgenoemde. Zijn gevorkte snelle tong proefde haar lucht en daar was haar naam, 'vrouw' ,siste hij zachtjes en vertederd, en Vrouw was zij. Een geboren gevoel verspreidde zich door haar lichaam, haar stromend bloed ging blozend door haar aderen, haar lichaam bewoog zich van haar schoonheid bewust en begeerlijk. Haar geurtjes wolkten bedwelmend om haar verleidelijk lichaam.
Zij plukte de appel.
Haar prachtige mond kuste de harde vrucht en beet toe, zijn sappen spatten langs haar gretige lippen. Hormonen stroomden plots woest en opjagend door haar ontketend lichaam, haar bloed bruiste, de wereld moest haar nemen, zij was vrouw.
De slang glijdt om haar hals, zijn tong snoept aan haar oorlelletjes, zij rilt. Hij likt het vruchtensap van haar lippen, benoemt haar borstjes, haar tepeltjes, zij streelt haar ontdekking, verder en dieper daalt het slangenlichaam langs haar, nu benoemd, vrouwenlichaam, zijn tasten, proeven en tover ontluikt haar liefste gaatjes en heuveltjes.
Teder maar dwingend gaat hij tussen haar benen en doet haar billen uiteen wijken, overal ontbrandt hij haar wil te nemen, zij spreidt haar schoonheid voor hem. De hartstocht is ontketend, zij kreunt, zij hijgt, de grote wereld en de kleine wereld worden één. De slang openbaart haar alle passie, alle lust, geilheid en bekoring, al het heerlijke toegeven aan de nieuwe wereld, de aandrift, de wellust omhelzen, gulzig en gretig. De slang omkronkelt haar zij kronkelt in hem, over en weer gevend en nemend tot de hoogste vervoering, tot de trance haar opneemt en neervlijt in een diepbevredigde vrouwensluimer.
De slang glijdt weg tussen haar namen en laat de nieuwe vrouw slapen in haar bevalligheid.
De eerste vrouw ontwaakt, de appel ligt nog in haar hand, zij heeft haar borstjes, haar buik, haar armen, benen, alles is van haar, haar hele heerlijke lichaam ontwaakt, maar waar is hij, de slang, waar is haar man. Zij snelt door doornstruiken, scherpe stenen pijnigen haar voeten, voort jaagt zij, roofdieren schrikken hongerig op, zweet gutst, bloedjagende insecten achtervolgen haar, steken haar, zij voelt het niet, haar wil alleen, haar willen is wat haar voortdrijft.
Eindelijk daar ligt de onwetende, de slapende onnozele in een nutteloos geloof zich zelf genoeg te zijn, gedachteloos toegewijd aan niets. Zij ziet hem aan, de appel als een dolk in haar hand.
Dan stort zij zich op hem, aait hem, streelt hem, schudt aan hem, grijpt hem, kust, kust het diep en hartstochtelijk, huilend ziet zij het oprijzen, zij benoemt, zij neemt, zij wil. Tussen haar benen houdt zij de man gevangen en berijdt hem over orgastische velden, door ruisende bossen en diepe vijvers, tot zij zich nahijgend over hem heen vlijt, bevangen door de wil om meer, meer van hem, kust hem wakker, beduusd kijkt hij haar schaapachtig aan, zij fluistert: 'bijt'. Hij bijt, de man bijt, sap druipt langs zijn mond.
Plots is daar de eerste man, haar metgezel, zijn bekken schokt, haar borsten springen op, zijn bekken stoot, zijn handen grijpen haar billen, heel haar lichaam ontvangt hem nu nog dieper, weer en weer, om en om, de gave van de slang wordt genoten, hij kust haar, zij kust hem, het feest van leven, sterven en herleven begint zijn eindeloze rondgang in de nieuwe wereld.
Het wereldparadijs is voor hen geopend, zij treden binnen in de geschiedenis, die zal er van lusten.

© Copyright guido van geel

Ingezonden door

guido van geel

Geplaatst op

12-12-2014

Over dit verhaal

'Het venijn zit in de staart', zei de dode ringslang

Tags

Bewustzijn Genesis Guidovangeel Taal